Hof van Justitie beslist dat heffing van roerende voorheffing op dividenden die worden uitgekeerd aan verlieslatende buitenlandse vennootschappen strijdig is met het Unierecht

Spotlight
14 december 2018

In de Eubelius Spotlights van september 2018 stonden we stil bij de situatie van buitenlandse investeerders die inkomsten uit België ontvangen die onderworpen zijn aan roerende voorheffing ("RV"), niettegenstaande het feit dat zij aanzienlijke kosten kunnen hebben die direct verband houden met hun investeringen, of eventueel verlieslatend kunnen zijn. Onder verwijzing naar recente rechtspraak van het Europees Hof van Justitie en een conclusie van de Advocaat-Generaal Wathelet in de zaak C-575/17 waren wij tot het besluit gekomen dat dergelijke belastingheffing niet altijd in overeenstemming is met de EU-vrijheden. Zoals verwacht, heeft het Hof van Justitie op 22 november 2018 bevestigd dat RV geheven op dividenden betaald aan verlieslatende buitenlandse vennootschappen strijdig is met het vrij verkeer van kapitaal.

Situering 

Drie Belgische holdingvennootschappen ontvingen dividendinkomsten uit Frankrijk die niet in aanmerking kwamen voor de deelnemingsvrijstelling voorzien in de Moeder-Dochterrichtlijn en werden daarom – overeenkomstig het toepasselijke dubbelbelastingverdrag – onderworpen aan 15% RV. Aangezien de Belgische investeerders fiscaal verlieslatend waren (wat vaak het geval is bij holdingvennootschappen die hun beleggingen met vreemd vermogen financieren), leidde de RV tot een niet-recupereerbare kost. Verlieslatende investeerders die in Frankrijk gevestigd zijn, worden daarentegen enkel belast wanneer hun resultaat opnieuw winstgevend wordt (en eventueel nooit indien zij vóór die datum reeds worden vereffend). Volgens de Belgische investeerders maakte deze verschillende fiscale behandeling een schending uit van het Unierecht. 

Op 20 september 2017 stelde de Franse Raad van State ("Conseil d'État") een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie om duidelijkheid te krijgen over de draagwijdte van de EU-vrijheden. Eén van de vragen was of het liquiditeitsnadeel dat voortvloeit uit de toepassing van RV op aan verlieslatende buitenlandse vennootschappen uitgekeerde dividenden, een beperking vormt van het vrije verkeer van kapitaal, en zo ja, of een dergelijke beperking eventueel gerechtvaardigd is.

Beslissing van het Hof van Justitie 

Vooreerst is het Hof van Justitie van oordeel dat onder de Franse wetgeving dividenden die worden uitgekeerd aan verlieslatende buitenlandse vennootschappen minder gunstig worden behandeld dan dividenden die worden uitgekeerd aan binnenlandse investeerders die zich in een gelijkaardige positie bevinden. Verlieslatende binnenlandse vennootschappen die dividenden ontvangen, worden immers slechts belast wanneer hun resultaat opnieuw winstgevend wordt, of zullen zelfs een vrijstelling genieten indien zij niet meer winstgevend worden alvorens hun activiteiten te beëindigen. Tegelijkertijd zijn dividenden betaald aan buitenlandse investeerders onderworpen aan onmiddellijke en definitieve belastingheffing, ongeacht het belastbaar inkomen of het door de buitenlandse investeerder gedragen verlies. Daarom worden buitenlandse investeerders, voor wat hun cashflow-positie betreft, benadeeld ten opzichte van binnenlandse investeerders die zich in een gelijkaardige positie bevinden. Onder verwijzing naar zijn eerdere beslissingen, oordeelt het Hof van Justitie dat een dergelijk verschil in fiscale behandeling een beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt. Volgens het Hof is het daarbij zonder belang dat de Franse wetgeving geen onderscheid maakt tussen winstgevende binnenlandse en winstgevende buitenlandse investeerders.

Vervolgens gaat het Hof van Justitie in op de vraag of een dergelijke beperking kan worden gerechtvaardigd. Aangezien zowel binnenlandse als buitenlandse investeerders in Frankrijk worden belast op de dividenden waarop zij recht hebben, meent het Hof dat beide investeerders zich in een gelijkaardige positie bevinden. Volgens het Hof kan de beperking niet worden gerechtvaardigd op grond van de noodzaak om te zorgen voor een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten. Het Hof van Justitie oordeelt dat het feit dat de belastingheffing over dividenden uitgekeerd aan een verlieslatende buitenlandse vennootschap wordt uitgesteld, de Franse Staat zijn heffingsbevoegdheid over die dividenden niet ontneemt. De door de Franse vennootschap uitgekeerde dividenden zullen immers aan RV onderworpen worden zodra de buitenlandse investeerder in een volgend boekjaar een positief resultaat behaalt, net zoals dat reeds het geval is voor de binnenlandse investeerders.

De Franse belastingautoriteiten riepen daarnaast ook de noodzaak om de effectieve inning van belastingen te waarborgen in als rechtvaardigingsgrond. In dit verband besluit het Hof van Justitie dat de bestaande regelingen inzake wederzijdse bijstand tussen de autoriteiten van de lidstaten (Richtlijn 2011/16/EU en Richtlijn 2010/24/EU) volstaan om hen in staat te stellen de informatie te controleren die de buitenlandse investeerders aanleveren om een uitstel van belastingheffing te verkrijgen met betrekking tot de door hen ontvangen dividenden.

Bijgevolg concludeert het Hof van Justitie dat de Franse wetgeving inzake de belastingheffing op dividenden die door verlieslatende buitenlandse vennootschappen worden geïnd, een ongerechtvaardigde schending vormt van Europees recht.

Wij zijn van oordeel dat deze beschouwingen ook gelden binnen de Europese Economische Ruimte (die, naast de EU, ook Noorwegen, IJsland en Liechtenstein omvat).

Commentaar en impact op grensoverschrijdende investeringen 

Deze nieuwe beslissing biedt verlieslatende buitenlandse vennootschappen bijkomende mogelijkheden om RV terug te vorderen met betrekking tot dividenden uitgekeerd door vennootschappen gevestigd in een andere EU-/EER-lidstaat.

Vandaar dat deze beslissing onmiddellijk relevant is voor Belgische investeerders die beleggen in aandelen van vennootschappen gevestigd in een andere EU-/EER-lidstaat en die zich niet kunnen beroepen op de deelnemingsvrijstelling voorzien in de Moeder-Dochterrichtlijn en, omgekeerd, voor buitenlandse investeerders die in België investeren.

Rekening houdend met de rechtspraak van het Hof van Justitie die we reeds bespraken in de Eubelius Spotlights van september 2018, houdt de conclusie nog steeds stand: buitenlandse investeerders zouden in staat moeten zijn om kosten die rechtstreeks verband houden met beleggingsinkomsten af te trekken van de belastbare basis voor de RV en verlieslatende buitenlandse investeerders moeten in staat zijn om een uitstel van de belastingheffing te verkrijgen.

Investeerders die zich in een dergelijke situatie bevinden, kunnen dus ernstig overwegen om RV terug te vorderen met betrekking tot de inkomsten die zij ontvangen uit hun buitenlandse investeringen.

We helpen u graag om de haalbaarheid van dergelijke acties te beoordelen.