De BBI: polyvalent, maar niet omnipotent!

Legal Eubdate
28 juni 2022

De Algemene Administratie van de Bijzondere Belastinginspectie (ook bekend als de "BBI") is waarschijnlijk de bekendste en meest gevreesde belastingadministratie binnen de FOD Financiën. Zoals wij in het verleden reeds hebben gezien, aarzelt de BBI niet om bij bepaalde belastingcontroles de limieten van haar bevoegdheden op te zoeken of zelfs te verleggen. Er bestaan echter grenzen en het is belangrijk de BBI daaraan te herinneren wanneer dat nodig is.

Voor belastingplichtigen betekent dit in de praktijk dat zij zich bewust moeten zijn van hun rechten en plichten tijdens BBI-controles. Dat bewustzijn kan de belastingplichtigen helpen om onwettige onderzoekshandelingen te voorkomen en om de nodige stappen te zetten en voorbehouden te formuleren om hun rechten in toekomstige procedures veilig te stellen.

Kort samengevat kunnen drie beperkingen worden vastgesteld aan de reikwijdte van de werkzaamheden van de BBI:

  • Materiële beperking : De BBI is een polyvalente administratie. Zij kan immers alle belastingen controleren en vestigen die onder de bevoegdheid van de FOD Financiën vallen. De wettelijke opdracht van de BBI is en blijft echter de strijd tegen fraude. Naar onze mening is het dus niet aan de BBI om de belasting in een dossier te vestigen wanneer zij, na de nodige controles te hebben verricht, tot de bevinding komt dat er geen sprake is van fraude. In dat geval moet zij het dossier doorgeven aan de bevoegde belastingadministratie.
  • Territoriale beperking: de BBI bestaat uit vijf gewestelijke directies die elk hun eigen territoriale bevoegdheid hebben. Die territoriale beperking moet worden gecontroleerd wanneer de BBI een onderzoek doet of taxaties verricht (vooral wanneer de controles in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest worden uitgevoerd).
  • Procedurele en temporele beperkingen: de verschillende fiscale wetboeken voorzien in procedureregels en substantiële formaliteiten die de belastingadministratie, inclusief de BBI, in acht moet nemen wanneer zij de fiscale situatie van de belastingplichtige wil onderzoeken of rechtzetten. Bovendien stellen deze wetboeken ook termijnen vast voor de onderzoeks- en vestigingsfase en voor de invordering.

Het is precies deze derde categorie van beperkingen die het hof van beroep te Antwerpen onlangs duidelijk in herinnering heeft gebracht in een arrest van 21 juni 2022 in het kader van een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het aanslagjaar 2013. In deze zaak (waarin het Eubelius-team onder leiding van Svjatoslav Gnedasj de belastingplichtige bijstond) had de BBI in 2016 een vraag om inlichtingen naar een derde partij verstuurd zonder te verduidelijken welke belasting zij aan het onderzoeken was. Het verzoek had betrekking op het jaar 2012 en de daaraan voorafgaande jaren. Vervolgens belastte de BBI de belastingplichtige in de vennootschapsbelasting over het aanslagjaar 2013 en volgde ook een btw-naheffing.

Indien de vraag om inlichtingen in de vennootschapsbelasting echter wordt verstuurd na de gewone onderzoekstermijn van drie jaar, bepaalt de wet dat deze vraag moet worden voorafgegaan door een kennisgeving van aanwijzingen van fraude aan de belastingplichtige naar wie een onderzoek is ingesteld. In de btw kan deze kennisgeving echter plaatsvinden vooraleer de administratie de situatie van de belastingplichtige rechtzet, wat hier het geval was, doch niet noodzakelijk voordat zij onderzoeksdaden begint te stellen.

Op de pleitzitting voor de rechtbank van eerste aanleg heeft de BBI erkend dat haar onderzoek, toen voornoemde vraag om inlichtingen werd gesteld, betrekking had op zowel de vennootschapsbelasting als de btw. Niettemin verdedigde zij dat, gelet op haar polyvalente bevoegdheid, niets haar belette te kiezen voor de "minst belastende" procedureregel, in casu de btw-regel. De “minst belastende” procedureregel verplichtte haar niet om een voorafgaande kennisgeving van aanwijzingen van fraude te versturen alvorens tot onderzoekshandelingen over te gaan.

Het hof van beroep te Antwerpen volgt deze redenering niet. Het hof wijst erop dat de polyvalente bevoegdheid van de BBI haar niet vrijstelt van de naleving van de fiscale wetgeving die op de verschillende belastingen van toepassing is, zelfs wanneer de BBI op hetzelfde moment een onderzoek inzake de vennootschapsbelasting en de btw voert. Bijgevolg moest de BBI inzake de vennootschapsbelasting een voorafgaande kennisgeving van aanwijzingen van fraude naar de belastingplichtige versturen. Aangezien zij dit niet had gedaan, was de aanslag volgens het hof nietig. Een uitspraak waar wij ons volledig bij kunnen aansluiten!