De verregaande relativering van het gezag van strafrechtelijk gewijsde

In een arrest van 14 februari 2019 heeft het Grondwettelijk Hof het gezag van strafrechtelijk gewijsde verregaand ingeperkt. Een definitief veroordeelde beklaagde die vrij zijn verweer heeft kunnen voeren voor de strafrechter zal voortaan in een navolgend burgerlijk proces mee kunnen genieten van het bewijs van zijn onschuld dat geleverd wordt door een andere partij die niet bij het strafproces was betrokken. De in het verleden door het Hof van Cassatie, onder impuls van het recht van verdediging, ingezette relativering van het gezag van strafrechtelijk gewijsde wordt hiermee verder verruimd.

Het gezag van strafrechtelijk gewijsde ten aanzien van de burgerlijke rechter

Het gezag van strafrechtelijk gewijsde ten aanzien van de burgerlijke rechter houdt in dat de burgerlijke rechter bij de beoordeling van een voor hem ingestelde vordering gebonden is door wat de Belgische strafrechter bij de definitieve uitspraak over de grond van de tenlastelegging heeft beslist. Dit wordt van oudsher erkend als een algemeen rechtsbeginsel dat erop gericht is de eenheid van rechtspraak te waarborgen: twee uitspraken met betrekking tot hetzelfde geschil mogen elkaar niet tegenspreken. De keuze om de strafrechtelijke uitspraak voorrang te geven wordt verantwoord door het karakter van openbare orde van het strafrecht.

Indien een beklaagde bijvoorbeeld strafrechtelijk werd veroordeeld voor onverzekerd rijden, kon de beklaagde in een navolgende burgerlijke procedure niet langer succesvol aanvoeren dat hij wel degelijk verzekerd was.

De relativering van het erga omnes-karakter van het gezag van gewijsde door het Hof van Cassatie

Klassiek stelde men dat het gezag van strafrechtelijk gewijsde erga omnes geldt. Aangezien de strafvordering wordt uitgeoefend in naam en in het belang van de gemeenschap, zou de beslissing over deze vordering zich als een onweerlegbaar vermoeden ook opdringen aan iedereen, zelfs aan wie geen partij was in het strafgeding.

Het Hof van Cassatie heeft dit erga omnes-karakter echter stapsgewijs laten varen onder impuls van het recht van verdediging (art. 6, §1 EVRM). Het eerste arrest dat de erosie van het erga omnes-karakter startte, was het bekende Stappers-arrest van 15 februari 1991. Het Hof besloot toen dat, wanneer zijn rechten van verdediging (art. 6, § 1 EVRM) in het gedrang komen, een derde die geen partij was in de strafprocedure, in een navolgend burgerlijk geding een door de strafrechter beslechte feitenkwestie in vraag kan stellen.  Cassatiearresten van 2 oktober 1997, 24 juni 2002 en 23 september 2004 bevestigden deze uitzondering.

Aldus kwam in de cassatierechtspraak vast te staan dat het gezag van strafrechtelijk gewijsde niet belet dat een partij in een later burgerlijk proces de kans moet hebben de gegevens, afgeleid uit het strafgeding, te betwisten in zoverre zij geen partij was in het strafgeding of er niet vrij haar belangen kon laten gelden. Dit is een relativering van de voordien aanvaarde erga omnes-gelding van het gezag van gewijsde.

Hoewel de beklaagde bijvoorbeeld werd vrijgesproken van brandstichting, moet de verzekeraar – die geen partij was bij de strafprocedure – in een navolgende burgerlijke procedure waarin hij gedagvaard wordt tot vergoeding van de schade veroorzaakt door de brand, nog steeds de kans krijgen om te bewijzen dat de verzekerde de brand opzettelijk heeft veroorzaakt.

Er werd bijgevolg een onderscheid gemaakt waarbij het absolute gezag van gewijsde gerelativeerd werd voor derden die niet in het strafproces betrokken waren (zoals het slachtoffer dat zich niet manifesteerde tijdens de strafprocedure en de verzekeraar of de burgerlijk aansprakelijke partij van de beklaagde die niet betrokken was in de strafprocedure), daar waar het op absolute wijze bleef bestaan voor partijen die hun verweermiddelen vrij voor de strafrechter hadden kunnen doen gelden.

Het Grondwettelijk Hof gaat een (grote) stap verder

In zijn arrest van 14 februari 2019 (nr. 24/2019) gaat het Grondwettelijk Hof nog een (grote) stap verder in de relativering van het gezag van strafrechtelijk gewijsde. Het Hof besloot namelijk dat het gezag van gewijsde evenmin absoluut was ten aanzien van de veroordeelde die zijn verweermiddelen vrij voor de strafrechter had kunnen doen gelden. Hoewel de definitief veroordeelde beklaagde vrij zijn belangen heeft kunnen verdedigen voor de strafrechter, moet hij volgens het Grondwettelijk Hof nog steeds kunnen genieten van het bewijs van zijn onschuld dat geleverd wordt door een andere partij die niet bij de strafprocedure betrokken was.

Voor het eerst werd aldus geoordeeld dat het gezag van strafrechtelijk gewijsde zich zelfs ten aanzien van de partijen die vrij hun verweermiddelen hebben kunnen doen gelden voor de strafrechter niet langer opdringt als een onweerlegbaar vermoeden.

Het Grondwettelijk Hof oordeelt dat het coherent is om de nuanceringen aan het gezag van strafrechtelijk gewijsde door te trekken naar alle partijen die voor de burgerlijke rechter staan, met inbegrip van de beklaagde die reeds voor de strafrechter vrij zijn belangen heeft kunnen doen gelden. Hier anders over oordelen zou volgens het Grondwettelijk Hof strijdig zijn met het gelijkheidsbeginsel en met het recht op een eerlijk proces van de beklaagde die bij eenzelfde burgerlijk proces is betrokken.

Indien een "derde bij het strafgeding" bewijs levert waarbij elementen afgeleid uit het strafgeding worden weerlegd, moeten ook de partijen die procespartij waren in het strafgeding en daar vrij hun belangen hebben kunnen doen gelden hiervan kunnen genieten.

Stel bijvoorbeeld dat iemand strafrechtelijk wordt veroordeeld wegens onopzettelijke doding. In een navolgende burgerlijke afhandeling komt de verzekeraar tussen en deze levert het bewijs van het ontbreken van causaal verband tussen het overlijden van het slachtoffer en de daden van het beklaagde. Volgens de principes die het Grondwettelijk Hof hanteert, moet de beklaagde dan kunnen genieten van het bewijs dat door de verzekeraar is geleverd. Bijgevolg zal de definitief veroordeelde beklaagde niet meer kunnen veroordeeld worden tot betaling van een schadevergoeding aan het slachtoffer aangezien hij zich op het ontlastende bewijs van de "derde bij het strafgeding" zal kunnen beroepen.

Kortom, de mogelijke inperkingen van het gezag van gewijsde nemen door toedoen van het arrest van het Grondwettelijk Hof van 14 februari 2019 verregaand toe.