De Programmawet van 18 juli 2025 bracht een welgekomen aanpassing aan de regelgeving inzake belastingverhogingen in de inkomstenbelastingen. Voor aanslagen ingekohierd vanaf 29 juli 2025 wordt afgezien van een belastingverhoging bij een eerste overtreding te goeder trouw, die voortaan expliciet wordt vermoed. In twee arresten van 18 november 2025 oordeelde het hof van beroep van Gent terecht dat die nieuwe wetgeving op basis van het beginsel van de retroactieve werking van de mildere strafwet ook op eerder gevestigde aanslagen moet worden toegepast, die nu betwist worden. De vraag is evenwel of die nieuwe wetgeving belastingplichtigen een bijkomende kans biedt om in het verleden gevestigde aanslagen alsnog te betwisten.
Evoluties onder de oude wetgeving
In de oude versie van het betrokken artikel 444 WIB92 bepaalde het derde lid dat bij ontstentenis van kwade trouw kan worden afgezien van het minimum van 10 % belastingverhoging. Bij de invoering van dat lid in 1980 had de wetgever duidelijk gesteld dat de woorden “kan worden afgezien” niet wijzen op een arbitraire macht, maar betekenen dat de belastingverhoging van 10% niet wordt toegepast. Met andere woorden, de wetgever had duidelijk voor ogen dat in gevallen van goede trouw automatisch zou worden afgezien van de belastingverhoging van 10%.
In de praktijk bleek echter dat de fiscus bij een vastgestelde eerste overtreding de toepassing van een belastingverhoging van 10% in alle gevallen (dus ongeacht de goede trouw van de belastingplichtige) als een automatisme beschouwde.
In veel gevallen kon die automatische toepassing van de belastingverhoging als onbillijk worden beschouwd. Zeker na de invoering van artikel 206/3 WIB92, op grond waarvan een vennootschap in geval van een belastingverhoging van minstens 10% bepaalde van de “tax assets” (zoals onder andere haar overgedragen verliezen, overgedragen definitief belaste inkomsten, innovatie-inkomsten en de verliezen van het belastbare tijdperk) niet langer kan aftrekken van de door de fiscus gewijzigde belastbare basis of (bv. in geval van een laattijdige aangifte) zelfs van het volledige resultaat dat het voorwerp uitmaakt van een ambtshalve aanslag (zie onze eerdere bijdrage).
Die draconische gevolgen maken nog steeds het voorwerp uit van talloze gerechtelijke procedures en van verschillende prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof. In antwoord op een van de gestelde prejudiciële vragen oordeelde het Grondwettelijk Hof in een arrest van 21 november 2024 dat het aftrekverbod, toegepast in het kader van een ambtshalve aanslag wegens een laattijdig ingediende aangifte, geen schending inhoudt van het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel- en evenredigheidsbeginsel (zie onze eerdere bijdrage). In datzelfde arrest erkende het Grondwettelijk Hof echter ook uitdrukkelijk dat in situaties waarin er geen sprake is van kwade trouw, in principe geen belastingverhoging van 10% wordt opgelegd. Het Hof bevestigde daarmee dus de initiële bedoeling van de wetgever. Naar aanleiding van dat arrest nam de nieuwe regering zich dan ook voor om de bewoording van artikel 444 WIB92 te herzien en aan te passen.
De nieuwe wet en haar toepassing in de tijd
Het nieuwe derde lid van artikel 444 WIB92 bepaalt dat er wordt afgezien van een belastingverhoging bij een eerste te goeder trouw begane overtreding. Die goede trouw wordt, behoudens bewijs van het tegendeel, vermoed te bestaan bij de belastingplichtige die een eerste overtreding begaat (behalve in de specifieke gevallen waarin de fiscus een ambtshalve aanslag kan vestigen, zoals bij een laattijdige aangifte). Volgens artikel 39 van de voornoemde Programmawet is het nieuwe derde lid echter pas van toepassing op aanslagen die worden ingekohierd vanaf de bekendmaking van de wet in het Belgisch Staatsblad en dus vanaf 29 juli 2025.
Bij die inwerkingtredingsbepaling werden echter heel wat vragen gesteld. Niet alleen werd er tegen die bepaling een beroep tot vernietiging bij het Grondwettelijk Hof ingesteld, in lopende procedures wierpen belastingplichtigen eveneens op dat de nieuwe wetgeving ook moet worden toegepast op aanslagen die werden ingekohierd vóór 29 juli 2025 en die nog worden betwist. Geheel terecht, zo oordeelt het hof van beroep van Gent nu in twee arresten van 18 november 2025.
Het hof van beroep bevestigt dat een belastingverhoging van 10% een strafsanctie in de zin van artikel 6 EVRM en artikel 4 van het Protocol nr. 7 bij het EVRM uitmaakt (wat het EHRM en het Grondwettelijk Hof eerder al oordeelden) en dat de nieuwe wettekst dus een mildere strafwet uitmaakt, die retroactief (dus op feiten die dateren van vóór de inwerkingtreding ervan) moet worden toegepast op grond van een algemeen rechtsbeginsel, dat tevens verankerd is in artikel 7 EVRM, artikel 15 IVBPR en artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (zijnde hogere normen waarvoor de nationale overgangsbepaling moet wijken).
Belastingplichtigen kunnen zich bijgevolg op het nieuwe regime beroepen om bij een eerste overtreding de belastingverhoging van 10% (waarvoor de fiscus geen bewijs van kwade trouw kan leveren) vernietigd te zien (met alle daaraan verbonden gevolgen) voor alle aanslagen die op vandaag op administratief of gerechtelijk niveau worden betwist of waarvoor de bezwaartermijn (van 1 jaar) op heden nog niet is verstreken en die dus nog kunnen worden betwist.
Going the extra mile?
Maar wat met aanslagen waarvoor de bezwaartermijn inmiddels is verstreken? De fiscale wet laat toe een verzoek om ambtshalve ontheffing in te dienen, binnen de vijf jaar na de vestiging van de aanslag. De belastingplichtige moet die ontheffing echter kunnen motiveren op grond van (onder meer) een nieuw feit.
Een verandering in de rechtspraak (tenzij het om supranationale rechtspraak gaat) is geen dergelijk nieuw feit, dat staat expliciet in de wet. De twee arresten van het hof van beroep kunnen dus als dusdanig niet worden ingeroepen om alsnog een ambtshalve ontheffing te bekomen. In het verleden aanvaardde het hof van beroep van Antwerpen evenwel al dat een retroactief van toepassing zijnde nieuwe wet een nieuw feit uitmaakt dat een verzoek om ambtshalve ontheffing kan rechtvaardigen. Het betrof meer bepaald de Programmawet van 19 december 2014 waarmee de bijzondere aanslag geheime commissielonen werd hervormd. Het nieuwe systeem werd met terugwerkende kracht van toepassing verklaard op alle geschillen, die op de datum van de inwerkingtreding nog niet definitief waren afgesloten. In de hangende procedure voor het hof van beroep van Antwerpen, die het hof van beroep kwalificeerde als een procedure i.v.m. een verzoek om ambtshalve ontheffing, aanvaardde het hof van beroep de voornoemde Programmawet als een nieuw feit, dat het verzoek om ambtshalve ontheffing kon rechtvaardigen.
De Programmawet van 18 juli 2025, die met retroactieve werking moet worden toegepast, zou dan ook als nieuw feit kunnen worden aangegrepen om ambtshalve ontheffing te vragen van aanslagen, die in de vijf afgelopen jaren zijn gevestigd. Dat daar in de praktijk veelvuldig gebruik van zou kunnen worden gemaakt, staat buiten kijf. Uit het antwoord van de minister van Financiën op een parlementaire vraag van 27 maart 2025 blijkt immers dat er inzake personenbelasting voor het aanslagjaar 2022 in 55.965 dossiers een belastingverhoging van 10% werd opgelegd (het totaalbedrag van de opgelegde belastingverhogingen bedroeg 21.852.391,59 EUR) en voor aanslagjaar 2023 in 41.524 dossiers (voor een totaalbedrag van 17.411.440,88 EUR) en dat inzake vennootschapsbelasting voor het aanslagjaar 2022 in 28.239 dossiers een belastingverhoging van 10% werd opgelegd (voor een totaalbedrag van 50.242.608,47 EUR) en voor aanslagjaar in 19.255 dossiers (voor een totaalbedrag van 37.184.791,11 EUR).
Aarzel niet ons te contacteren als u zou overwegen een aanslag op grond van deze nieuwe evolutie te betwisten.