EU-Gerecht miskent redelijke termijn in kartelzaken en veroordeelt zichzelf

Spotlight
15 maart 2017

Het Gerecht sprak zich uit over vier schadeclaims wegens het overschrijden van de redelijke termijn door datzelfde Gerecht bij de behandeling van vier beroepen tegen kartelboetes. Drie ondernemingen kregen een bescheiden schadevergoeding toegekend, een vierde vordering werd verworpen.

De vier zaken kenden eenzelfde verloop: de ondernemingen werden beboet door de Europese Commissie in 2005, respectievelijk 2006 wegens deelname aan een kartel, waarna ze beroep instelden bij het Gerecht. Het Gerecht deed pas uitspraak in 2011, maar liefst vijf jaar en negen maanden (in de zaken Kendrion, Gascogne en ASPLA) en vier jaar en drie maanden (in de zaak Aalberts) na het opstarten van de beroepsprocedure. Telkens werd tegen deze uitspraken van het Gerecht een hogere voorziening ingesteld bij het Hof van Justitie, dat zich uitsprak in het najaar van 2013.

In de procedures voor het Hof van Justitie betoogden Kendrion en Gascogne dat de behandeling van de zaak door het Gerecht de redelijke termijn had overschreden, zodat als sanctie de aan hen opgelegde boete vernietigd of verminderd moest worden. Een oud precedent wees in deze richting, maar het Hof stelde, onder verwijzing naar een recenter precedent, dat de overschrijding van de redelijke termijn geremedieerd kan worden door een buitencontractuele schadeclaim tegen de Europese Unie in te stellen bij het Gerecht (in een andere samenstelling dan in de procedure ten gronde). Zowel Kendrion, Gascogne, ASPLA, als Aalberts stelden zo'n vordering in.

Een eerste voorwaarde om schadevergoeding te bekomen, vereist het bewijs van een "voldoende gekwalificeerde schending van een regel van Unierecht die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen", zoals het overschrijden van de redelijke procestermijn (art. 47, tweede lid Handvest). Het Gerecht oordeelde dat in mededingingszaken vijftien maanden tussen het einde van de schriftelijke fase en het begin van de mondelinge fase een passende duur is, eventueel verlengd met één extra maand per parallel beroep tegen dezelfde Commissiebeschikking. In het geval van Kendrion, Gascogne en ASPLA werd geoordeeld dat de redelijke termijn overschreden was, daar het Gerecht twintig maanden ongerechtvaardigd inactief was geweest in de periode tussen het einde van de schriftelijke fase en het begin van de mondelinge fase. In het geval van Aalberts werd geen ongerechtvaardigd inactieve periode en dus geen gekwalificeerde schending bewezen.

Een tweede voorwaarde is dat er zekere en reële schade moet bestaan. Zowel materiële schade (bijvoorbeeld kosten verbonden aan een bankgarantie met betrekking tot de opgelegde boete, hangende de beroepsprocedure), als immateriële schade (bijvoorbeeld reputatieschade of de onzekere uitkomst van de procedure) komt in aanmerking. Alleen de schade veroorzaakt door de overschrijding van de redelijke termijn komt in aanmerking, zodat een causaal verband tussen de schending en de schade moet worden aangetoond (derde voorwaarde). Zo oordeelde het Gerecht bijvoorbeeld dat onzekerheid over de uitkomst inherent is aan elke gerechtelijke procedure, maar dat een overschrijding van de redelijke termijn als gevolg heeft dat men in een situatie van onzekerheid gebracht wordt die verder gaat dan de gebruikelijke onzekerheid en dat deze noodzakelijkerwijs een invloed heeft op de planning van de te nemen beslissingen en op de bedrijfsvoering.

Deze vorderingen tot schadevergoeding hebben het Gerecht ertoe gebracht om te verzoeken zijn aantal rechters gevoelig uit te breiden.