De Potpourri II-wet: een eerste aanzet tot herschrijven van ons straf(proces)recht

Spotlight
15 maart 2016

Op 19 februari 2016 verscheen de zogenaamde tweede Potpourri-wet, de Wet van 5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie, in het Belgisch Staatsblad.

Deze wet brengt verschillende veranderingen van onder meer het materieel en het procedureel strafrecht met zich mee. Het gros van de materiële aanpassingen – zoals de verregaande correctionalisering en het hieruit voortvloeiende pro forma-behoud van het Hof van Assisen – zal weinig tot geen impact hebben ten aanzien van ondernemingen. Andere veranderingen – veelal van procedurele aard – zullen daarentegen wel een weerslag hebben op procedures waarbij ook ondernemingen betrokken (kunnen) zijn. Een korte toelichting van deze aspecten van de nieuwe wet dringt zich bijgevolg op.

Wijziging aan het materieel strafrecht: corruptie

Met betrekking tot de aanpassingen van het materiaal strafrecht, lijken vooral de wijzigingen inzake het misdrijf van corruptie een potentieel belang te hebben.

Na een aanbeveling van de Groep van Staten tegen Corruptie van de Raad van Europa, paste België de strafbepalingen met betrekking tot de passieve omkoping (art. 246, §1 en 504bis, §1 Sw.) aan aan de reeds heersende rechtspraak. Sinds de wetswijziging wordt uitdrukkelijk gesteld dat niet enkel het vragen of aannemen van een voordeel van welke aard ook als passieve omkoping moet worden beschouwd, maar ook het ontvangen hiervan (wat volgens de rechtspraak ook vervat zit in het begrip "aannemen").

Daarnaast wordt de bestraffing van zowel het actief als het passief omkopen van of door een persoon die een openbaar ambt uitoefent in een vreemde staat of in een internationaal publiekrechtelijke organisatie aanzienlijk verstrengd. De minimumstraffen worden verdrievoudigd en de maximumstraffen vervijfvoudigd.

De wijziging van de artikelen 246 en 504bis Sw. geeft geen nieuwe betekenis aan deze bepalingen, doch verduidelijkt slechts de betekenis die deze artikelen steeds hebben gehad. De Potpourri II-wet kan op dit punt dan ook "retroactief" worden toegepast. Dit geldt vanzelfsprekend niet voor de verstrenging van de internationale ambtelijke omkoping, die op 29 februari 2016 in werking trad.

Wijziging aan het procedureel strafrecht: inbeslagname bij equivalent

Artikel 35ter Sv. bepaalt niet langer dat het openbaar ministerie beslag kan leggen op andere zaken die zich in het vermogen van de verdachte bevinden ten belope van het "bedrag van de vermoedelijke opbrengst van het misdrijf", doch deze bepaling verwijst nu naar de het "vermoedelijke bedrag van voornoemd vermogensvoordeel".

Ook deze aanvulling is eerder een formele wijziging, daar uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie reeds bleek dat voor de raming van het bedrag rekening moest worden gehouden met het vermoedelijke bedrag.

Dit doet uiteraard geen afbreuk aan de plicht van het openbaar ministerie het vermoedelijke bedrag zo concreet mogelijk te ramen, en het beslag bij equivalent tot dit bedrag te beperken.

Tegelijk wordt een nieuw lid toegevoegd aan dit artikel, waardoor de wet nu een uitdrukkelijke rechtsgrond bevat voor het beslag bij equivalent op vermogensvoordelen die voortkomen uit heling of witwas.

Deze procedureregels zijn van toepassing sinds de inwerkingtreding van de wet op 29 februari 2016.

Wijziging aan het procedureel strafrecht: guilty plea

De "guilty plea" is een voor het Belgisch strafrecht nieuwe procedure van voorafgaande erkenning van schuld, die werd gebaseerd op de Franse "comparution sur reconnaissance préalable de culpabilité". Deze regeling, opgenomen in artikel 216 Sv., betreft de situatie waarbij een verdachte of beklaagde zijn schuld – veelal met het oog op strafvermindering – erkent vooraleer een eindvonnis of –arrest wordt geveld (doch niet gedurende het gerechtelijk onderzoek), en hierover een overeenkomst afsluit met het openbaar ministerie, waarna deze overeenkomst wordt bekrachtigd (dan wel afgewezen) door de rechter.

Deze procedure kan enkel worden toegepast voor feiten waarvoor het openbaar ministerie meent niet meer dan vijf jaar gevangenisstraf te moeten vorderen, met uitzondering van een aantal (in art. 216, §1 Sv. opgesomde) misdrijven. Het slachtoffer wordt niet bij deze overeenkomst betrokken, doch het ontvangt er wel een kopie van die als basis voor latere vorderingen tot schadeloosstelling kan dienen.

Zolang de met het parket bereikte overeenkomst niet door een rechtbank werd gehomologeerd, geldt, algemeen, een vertrouwelijkheidsclausule die onder meer toelaat, via deze procedure, te voelen hoe diep het water is of hoe warm het onder de voeten kan worden.

Deze nieuwe procedure kan worden toegepast sinds de inwerkingtreding van de wet op 29 februari 2016.

Wijziging aan het procedureel strafrecht: verruimde minnelijke schikking

Naast artikel 216 Sv. werd ook artikel 216bis Sv., aangaande de verruimde minnelijke schikking, gewijzigd door de Potpourri II-wet.

Vóór de wetswijziging bleef de zogenaamde "afkoping" mogelijk tot het uitgesproken vonnis of arrest kracht van gewijsde kreeg (dus zelfs wanneer de zaak aanhangig was bij het Hof van Cassatie). De wetgever beperkt de verruimde minnelijke schikking nu tot de procedures waar nog geen eindvonnis of eindarrest is uitgesproken. Bijgevolg zal geen "afkoping" meer mogelijk zijn vanaf het ogenblik dat de rechter uitspraak deed over de schuld.

Nieuw is eveneens dat de rechterlijke beslissing tot vaststelling van het verval van de strafvordering na verruimde minnelijke schikking in het Strafregister wordt ingeschreven. De uitspraak zal echter niet worden vermeld op de uittreksels die aan administratieve overheden en particulieren kunnen worden afgeleverd (aangezien deze rechterlijke beslissingen geen veroordeling uitmaken).

Wijziging aan het procedureel strafrecht: verzet na verstek

Een andere, zeer ingrijpende, procedurele wijziging aan het Belgisch strafprocesrecht is de beperking van de mogelijkheid om verzet aan te tekenen na verstek.

Waar het uitoefenen van dit rechtsmiddel vóór de Potpourri II-wet een (absoluut) recht was, heeft de wetgever de toegang tot verzet sterk beperkt, en dit zowel voor zaken voor de politierechtbank als voor de correctionele rechtbank.

Voortaan kan enkel nog verzet worden aangetekend door de afwezige beklaagde die bij zijn (eerste) proces aanwezig wilde zijn (of zich wilde laten vertegenwoordigen door zijn raadsman), maar daarin niet slaagde wegens overmacht of een wettige reden.

"Overmacht" veronderstelt een onvoorzienbare en onoverkomelijke hindernis, zoals ziekte of overlijden van een familielid. Met de "wettige reden" bedoelt de wetgever allicht dat de beklaagde afwezig bleef zonder dat er sprake is van verwijtbare fout of nalatigheid, bijvoorbeeld wegens het niet ontvangen van de oproeping.

De rechter op verzet beoordeelt of het verstek van de beklaagde te wijten was aan overmacht of een wettige reden. Indien dit niet het geval is, zal hij het verzet ongedaan verklaren en zal de verstekbeslissing definitief worden. Indien de rechter oordeelt dat de beklaagde wel om een rechtsgeldige reden verstek liet gaan, zal hij het verzet ontvankelijk verklaren. Het verstekvonnis wordt dan teniet gedaan en het proces wordt overgedaan op de eerstvolgende terechtzitting.

Volledigheidshalve is op te merken dat er in beginsel steeds een proces op verzet komt wanneer het niet vaststaat dat de eiser op verzet kennis had van de dagvaarding in de procedure waarin hij verstek heeft laten gaan.

De beklaagde op verzet moet steeds in persoon (of vertegenwoordigd door zijn raadsman) aanwezig zijn. Zo niet wordt het verzet (alsnog) ongedaan verklaard en verkrijgt de verstekbeslissing opnieuw volle waarde.

Tegen de beslissing tot ongedaan verzet is hoger beroep mogelijk, waardoor het volledige dossier aanhangig wordt gemaakt bij het hof van beroep.

De nieuwe regelgeving omtrent het verstek en het verzet trad in werking op 1 maart 2016.

Wijziging aan het procedureel strafrecht: hoger beroep

Ook het hoger beroep in strafzaken onderging een wijziging door de Potpourri II-wet. Het zal niet meer volstaan om louter hoger beroep "aan te tekenen". Voortaan geldt een verplichting om eveneens, op straffe van verval/niet-ontvankelijkheid van hoger beroep, een grievenverzoekschrift neer te leggen, waarin nauwkeurig de grieven worden weergegeven, met inbegrip van de procedurele, die men tegen het vonnis gewezen in eerste aanleg wenst te formuleren.

Gelet op deze bijkomende verplichting werd de termijn om hoger beroep in te stellen verlengd van vijftien naar dertig dagen.

De bijkomende beroepstermijn voor de burgerlijke partij, voor zoverre het beroep tegen haar werd gericht, werd eveneens verlengd van vijf naar tien dagen. Ook het openbaar ministerie beschikt nu over een bijkomende termijn van tien dagen na hoger beroep van de beklaagde of de burgerlijke partij.

De rechter in beroep zal in beginsel enkel en alleen de opgeworpen grieven moeten beantwoorden. De grieven beperken bijgevolg de saisine van de appelrechter. Wel zal de rechter nog steeds de ambtshalve te onderzoeken gronden moeten beoordelen; hier kan worden gedacht aan de plicht om de feiten te (her)omschrijven of om na te gaan of een ten laste gelegde feit een misdrijf uitmaakt.

Ten slotte kunnen sinds de wetswijziging alle partijen, ook het openbaar ministerie, afstand doen van het ingestelde hoger beroep of dit beperken.

De wijzigingen met betrekking tot het hoger beroep traden in werking op 1 maart 2016. Ze gelden ook voor de reeds lopende termijnen, die dus worden verlengd.