De Belgische arbitragewet: één jaar na de inwerkingtreding

Spotlight
15 september 2014

De nieuwe Belgische wetgeving van 24 juni 2013 betreffende de arbitrage trad in werking op 1 september 2013.  Op de eerste verjaardag van deze vooruitstrevende en moderne wetgeving past een kort overzicht van de voornaamste innovaties.


De wet van 24 juni 2013 (de "Wet") wijzigde het zesde deel van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de arbitrage (artikelen 1676 tot 1723 Ger.W.). De Wet werd op 28 juni 2013 gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad, en trad in werking op 1 september 2013. De Wet is van toepassing op arbitrages die aanvangen en vorderingen betreffende arbitrages die voor de rechter aanhangig worden gemaakt na de datum van inwerkingtreding van de Wet (art. 59 van de Wet).

De wetgever wenste met de Wet een globale hervorming door te voeren, en op die wijze één van de meest moderne en vooruitstrevende arbitragewetten ter wereld te bewerkstelligen. Hij baseerde zich hiervoor op de Modelwet van UNCITRAL, en bracht onder meer de volgende innovaties aan.

Vooreerst verduidelijkte hij de voorwaarden van de objectieve arbitreerbaarheid, namelijk het materieel criterium van de vermogensrechtelijke aard van het geschil (artikel 1676, §1 Ger. W.): Ieder geschil van vermogensrechtelijke aard kan het voorwerp van een arbitrage uitmaken. Niet-vermogensrechtelijke geschillen die vatbaar zijn voor dading, kunnen eveneens het voorwerp van een arbitrage uitmaken.

Ook werden basisbeginselen geïntroduceerd en/of bevestigd, zoals het beginsel van de gelijke behandeling der partijen en van de loyauteit die aan de debatten ten grondslag moet liggen (art. 1699 Ger.W.).

Vervolgens nam de wetgever een aantal maatregelen om de arbitrage te versnellen en doeltreffender te maken.

Zo kan de vernietiging van de arbitrale uitspraak enkel worden gevorderd op basis van een beperkter aantal opgesomde gronden en, in bepaalde gevallen, enkel wanneer de onregelmatigheid een invloed heeft gehad op de arbitrale uitspraak (art. 1717, §3 Ger.W.).  De termijn waarbinnen een vordering tot vernietiging kan worden ingesteld, werd bovendien beperkt tot drie maanden vanaf de datum waarop de partij die deze vordering instelt de mededeling van de arbitrale uitspraak ontving (art. 1717, §4 Ger.W.). Ook werd de zogenaamde "dubbele aanleg", die de arbitrage vertraagde, afgeschaft. Zo worden de beslissingen inzake vernietiging door de bevoegde rechtbank van eerste aanleg in eerste en laatste aanleg genomen. Een voorziening voor het Hof van Cassatie blijft evenwel mogelijk op grond van artikel 609 Ger. W. Bovendien streefde de wetgever ook specialisatie na.  Zo moet de vordering tot vernietiging van de arbitrale uitspraak aanhangig worden gemaakt voor de bevoegde rechtbank van eerste aanleg wiens zetel die is van een hof van beroep. Daardoor zijn enkel nog de rechtbanken van eerste aanleg te Antwerpen, Brussel, Gent, Luik en Bergen ter zake bevoegd, die op deze manier een zekere gespecialiseerde kennis zullen opbouwen.

Ook werd de favor arbitrandum versterkt, waarvan de volgende (ruim geformuleerde) toepassing in de Wet werd opgenomen vanuit de bezorgdheid dat de vernietiging van een arbitrale uitspraak inderdaad het laatste middel moet blijven om een onregelmatigheid recht te zetten (art. 1717, §6 Ger.W.): "De rechtbank van eerste aanleg kan, wanneer zij een vordering tot vernietiging van een arbitrale uitspraak krijgt, desgevallend, op vordering van een partij, de vernietigingsprocedure opschorten gedurende een door haar bepaalde termijn om aan het scheidsgerecht de mogelijkheid te geven de arbitrageprocedure te hervatten of iedere andere maatregel te nemen die het van aard acht om de gronden van vernietiging weg te werken". 

Ten slotte verjaart de veroordeling uitgesproken door een arbitrale uitspraak na verloop van tien jaar te rekenen vanaf de datum waarop mededeling is gedaan van de arbitrale uitspraak (art. 1722 Ger.W.).